Ik loop over straat. Aan mijn handen zitten twee schoenen, als ware het wanten. Ook aan mijn voeten zitten schoenen, ik zou zo voorover kunnen vallen en op vier poten verder kruipen. Even overweeg ik dat te doen, maar de moeite lijkt me te veel.
Het verkeer raast dicht langs mij heen. Vijftig centimeter stoep heb ik om me voort te bewegen. Een stap naar rechts en ik lig onder een van de voorbijvliegende auto’s. De angst zit in mijn keel en ik loop zo dicht mogelijk langs de huizen. Grauwe huizen. Ramen zijn dichtgetimmerd, dakgoten hangen scheef, glas ligt op de grond. Zo ver als ik kijken heb ik links een vervallen, bruine muur en rechts alleen maar snelle auto’s. Ik zie geen zijwegen, ik moet vooruit. Ik moet.
De lucht is blauw, maar het is ijskoud. Op het ritme van mijn adem stoot ik wolkjes uit. Gelukkig heb ik schoenen aan mijn handen. Maar ik rook niet.
Een meisje schreeuwt tegen me. Wat ze allemaal schreeuwt, is me echter volstrekt onduidelijk.Het raam staat open en ik hoor alleen maar toeterende auto’s. Haar mond gaat open en dicht, net als van de goudvis naast haar bed. Als ik langs haar loop om het raam te sluiten, draait ze met me mee.
“Hier, je schoenen. Je hebt ze laten liggen. Had je geen koude voeten toen je naar huis liep?” Nog steeds heeft ze geen schoenen aan, zo zie ik als ik naar beneden kijk. Vragend kijk ik haar weer aan. “Nou, zou je ze niet eens aandoen?”
Ze wil de schoenen niet, smijt ze in een hoek.
“En jou hoef ik ook nooit meer te zien!” Ze blijft schreeuwen, een normaal gesprek lijkt me zo niet mogelijk. Ik houd mijn mond. Ik wilde zeggen dat we niet verder konden, ik heb immers nog een vrouw en kinderen. En ja, hoewel ik haar best leuk vind, kan dat natuurlijk niet. Dat moet zij ook wel snappen. Ik wilde haar zeggen dat het leuk was, maar dat het wat mij betreft hierbij zou blijven. Geen spannend geflikflooi in hotelletjes, hoewel ik me de laatste keer eigenlijk niet eens kan herinneren. Raar. Heb ik wel iets met deze vrouw gehad?
Ik sta buiten, maar weet niet waar ik heen moet. Het ging makkelijker dan ik verwacht had. Tevreden wil ik naar huis, dan kan ik gewoon verder gaan met mijn leven. Het is nog steeds koud en ik vind het stom van mezelf dat ik geen jas heb meegenomen.
Waar is mijn huis? Zo kan ik niet gaan lopen. Moet ik links of moet ik rechts? Links is een park, rechts de weg met grauwe huizen en de auto’s. Daar kom ik vandaan, dus moet ik de andere kant op.
Als ik thuiskom, krijg ik mijn sleutel niet in het slot. Ik kijk naar het nummer naast de deur. 224. Ja, hier moet ik zijn. Ik probeer het nog een keer met alle sleutels, maar geen enkele past. Dan moet ik maar aanbellen.
Mijn vrouw doet de deur open en vraagt hoe ik aan die gescheurde kleren kom. Ik kijk naar beneden en zie dat inderdaad mijn colbert verscheurd is, mijn overhemd in repen om mijn lijf hangt en mijn broek vol grasvlekken zit. Ik heb geen idee, echt geen idee.
Als ik haar op de mond wil kussen, draait ze haar hoofd weg. Ze is boos, maar waarom? Ik heb alles toch goed opgelost? Er is niks, schat, ik heb het zojuist afgerond. We kunnen toch verder? Laat me nu maar naar binnen, ik wil me douchen en omkleden. Ik ben moe, heb heel veel gelopen. Geef me een kusje en laat me nu binnen. Laat me nu binnen. Nee, gooi die deur niet dicht. Kunnen we niet even als volwassenen praten? Dus mijn voet toch niet weg. Laat me binnen. Laat me. Het is al laat.