Het eerste wat N’Gumo zich herinnert, zijn de vogels die naar boven vliegen. Allemaal hebben ze iets met hun snavel vast. En dat klinkt of als het krijsen van pasgeboren baby’s of als de malende tanden van stervenden.
Deze herinnering moet hij op ongeveer eenzesde van de top hebben gehad. Toen hij de vogels met zijn ogen volgde, zag hij de top van de berg, badend in de zon. De top scheen zo machtig, dat N’Gumo voor het eerst iets als hoogtevrees voelde. Als hij naar beneden keek, kon hij het einde niet zien liggen in het zwarte gat dat voor hem gaapte. Hij kon zich niet voorstellen dat er ooit een einde aan kwam.
Maar de top, met de zon als aureool, was zo’n machtig beeld, dat N’Gumo zich voornam daar ooit weer te komen. Hij kwam daar ook vandaan.
N’Gumo durfde niet meer naar de top te kijken, bang dat het beeld zich in zijn geheugen had gegrafeerd niet klopte. Slechts anderhalf keer zijn eigen lengte keek hij naar boven. Hij had gemerkt dat dat de afstand was die hij met één pas kon overwinnen. Stond hij weer stevig, dan keek hij verder, weer anderhalf keer zijn eigen lengte. Met die sprongen moest hij het maar doen, had hij zich voorgenomen.
In een ideale wereld zou N’Gumo zo de top wel bereiken. Langzaam en weinig ambitieus, maar hij kwam er wel.
N’Gumo bevond zich echter niet in een ideale wereld, maar op zijn berg. En regelmatig stak er plotseling een wind op, brak er een steen af of schrok N’Gumo van een rakelings langsscherende vogel. Of hij was gewoon moe. En dan moest N’Gumo de berg even loslaten en viel hij een stukje naar beneden.
Als hij zich weer vastgegrepen had, ging hij gewoon weer verder, alsof er niets gebeurd was. Hij ontkende zijn vallen.
Diep van binnen wist hij echter dat hij verder gevallen was dan hij had kunnen klimmen. De berg kwam hem na een val onbekend voor en als hij naar boven keek – wat hij na tijden van vrees toch gedurfd had – was de top steeds iets verder weg, tot deze uit het zicht verdween. Keek hij naar beneden, dan meende hij het einde nu wel te zien.
Maar hij gaf niet op. N’Gumo was ervan overtuigd, hoorpte op een dag de top nog eens te halen.
Hoe verder N’Gumo naar beneden kwam, hoe meer stervenden hij zag. De eerste was nog bijzonder en destijds schrok N’Gumo van het aanblik. Op de richel waar hij zich aan vast wist te houden, lag een man malend voor zich uit te staren. N’Gumo wilde hem helpen, maar de stervende schonk hem geen aandacht, maalde door als een herkauwende koe.
Terwijl N’Gumo de man ondersteunde, landde naast hem een grote, bontgekleurde vogel, die ook geen aandacht aan hem schonk. Hij pakte echter met zijn snavel de man en vloog naar boven.
“Dus hier kwamen die vogels met stervenden vandaan,” dacht N’Gumo bij zichzelf. En hij volgde de twee zo ver met zijn ogen, dat hij te ver achterover boog en weer een stukje naar beneden viel.
Dit ritueel had zich ondertussen zo vaak herhaald, dat N’Gumo wist dat hem dat ook wachtte. En het zou geen eeuwigheid meer duren, voelde hij. Hij steed nog maar iets meer dan zijn lengte per pas en zijn vallen werden steeds langer. Hij had de kracht niet meer om zich snel aan een richel te grijpen en moest hopen dat er een zijn val zou breken.
Na de zoveelste val lag N’Gumo op een richel in de zon. Hij had de energie niet om op te staan en bovendien, waar haalde hij de kracht vandaan om verder te klimmen? Het licht verblindde hem zo, dat hij de vogel pas opmerkte toen deze hem met zijn snavel oppikte.
N’Gumo voelde zijn gewicht verdwijnen en liet zich mee naar boven nemen. Hij ging naar boven, naar de top. Hij zou er komen.